- band
- band1{{/term}}I 〈de〉1 [strook stof] band ⇒ ribbon, tape, 〈karate, judo〉 belt2 [ring om een wiel] tyre3 [magneetband] tape4 [transportband] conveyor (belt)5 [nauwe betrekking] tie, bond ⇒ link, alliance, association6 [boekband] binding ⇒ cover, 〈boekdeel〉 volume7 [communicatiemedia] (wave)band ⇒ wave8 [wat rondom iets wordt bevestigd] band9 [biljart] cushion ⇒ bank♦voorbeelden:2 een lekke band • a flat tyre, a puncture3 een band afspelen • play a tape backiets op de band opnemen • tape something4 de lopende band • the conveyor beltaan de band staan • work on the assembly line5 banden van vriendschap • ties of friendshipnauwe banden met het moederland onderhouden • maintain strong ties with one's mother countryde banden der vriendschap aanhalen • tighten the bonds of friendshipgeen enkele band meer hebben met zijn familie • have severed all connections with one's familyde banden verbreken • sever the ties6 in kalfsleren/linnen/leren 〈enz.〉 band • calf-/cloth-/leather- 〈enz.〉bound7 27 MC-band • citizen's band¶ aan de lopende band doelpunten scoren/rotopmerkingen maken • pile on scores, make scathing remarks all the timeiemand aan banden leggen • restrain someonedoor de band • on averageuit de band springen • get out of handII 〈het〉1 [lintvormig weefsel] tape ⇒ 〈breed〉 ribbon, 〈smal〉 string, 〈hoed〉 band————————band2{{/term}}〈de〉 〈Engels〉1 band ⇒ orchestra, 〈popmuziek ook〉 group, 〈voornamelijk jazz, kleine groep〉 combo
Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels. 2015.